vrijdag 29 november 2013

Zwangerschapsdiabetes

Tijdelijke diabetes is een van de meest voorkomende complicaties tijdens de zwangerschap. Bij ongeveer 5% van de zwangere vrouwen treedt deze aandoening op. Bij diabetespatiënten is het lichaam niet in staat de eigen insuline te gebruiken. Insuline is een hormoon dat door de alvleesklier (eilandjes van Langerhans) wordt geproduceerd. Door de insuline kan het lichaam voedingsstoffen omzetten in energie. De energie wordt opgeslagen in de vorm van suiker (glucose). Als insuline in de bloedsomloop komt, kan glucose in de cellen worden opgenomen.

Bij diabetespatiënten wordt er te weinig of geen insuline aangemaakt, of het hormoon werkt niet goed. Het lichaam kan de glucose niet vanuit het bloed opnemen in de cellen die het nodig hebben. Het glucosegehalte in het bloed wordt te hoog, terwijl cellen een schreeuwende behoefte hebben aan energie. Zwangerschapsdiabetes ontwikkelt zich ongeveer rond week 24-28 van de zwangerschap bij vrouwen die voorheen geen diabetes hadden of die daarop niet zijn onderzocht voordat ze zwanger werden.

Tijdens de zwangerschap maakt de placenta hormonen aan die in de bloedsomloop komen en de opname van insuline door het lichaam verstoren. De zich ophopende glucose in de bloedsomloop van de moeder kan de placenta passeren. Dit veroorzaakt problemen voor de baby.

Bij baby's van moeders met zwangerschapsdiabetes kunnen zich na de geboorte de volgende problemen voordoen:

•Macrosomie: te hoog geboortegewicht, of

•Hypoglykemie: een te laag bloedsuikergehalte

Daarnaast hebben deze kinderen een grotere kans om op latere leeftijd diabetes type 2 te ontwikkelen. Gelukkig kan zwangerschapsdiabetes goed onder controle worden gehouden. De meeste vrouwen met zwangerschapsdiabetes bevallen van normale, gezonde baby's.

Wanneer bij een vrouw zwangerschapsdiabetes is geconstateerd, zijn de volgende punten van belang:

•houd het bloedsuikergehalte onder controle

•eet gezonde voeding

•blijf in beweging

•blijf goed op gewicht

•bezoek de arts regelmatig

Borstvoeding

Aan de buitenkant van een borst vind je de tepel en de tepelhof. In het uiteinde van de tepel bevinden zich een aantal melkkanaaltjes. Tijdens de borstvoeding stroomt hierdoor de melk naar buiten. De tepelhof is de licht gekleurde huid rond de tepel. De tepelhof is bedekt met kliertjes van Montgomery. Deze scheiden een olieachtige substantie uit, die de tepels en de tepelhof zacht en soepel houdt.

De voornaamste functie van vrouwelijke borsten is de productie van melk voor het voeden van een kind. Dit proces wordt lactatie genoemd. In de borsten, die hoofdzakelijk uit vetweefsel bestaan , bevinden zich ook de melkklieren. De melkklieren staan in verbinding met de tepel door een netwerk van melkkanaaltjes. De melk die door de borsten wordt geproduceerd bestaat uit water en voedingsstoffen die aan de bloedsomloop wordt onttrokken. De melk wordt in de melkklieren opgeslagen totdat het hormoon oxytocine de kleine spieren in de melkklieren het signaal geeft om zich samen te trekken, zodat de melk door de kanaaltjes naar de tepel wordt gestuwd. Dit wordt de toeschietreflex genoemd.

Hoewel een baby met een natuurlijke zuigreflex wordt geboren, moet een zuigeling het drinken uit een borst wel aanleren. Het is belangrijk dat het kind bij het voeden goed wordt aangelegd, zodat het goed met het mondje bij de tepel kan komen. Alleen dan kan het de juiste hoeveelheid melk drinken en wordt borstvoeding geven een succes. Bij een juiste voedingshouding kan de tepel tot ver in de mond van de baby komen, ongeveer waar het harde en het zachte gehemelte bij elkaar komen. Wanneer de baby alleen aan de punt van de tepel zuigt, of niet voldoende van de tepelhof in de mond heeft, kunnen er pijnlijke tepelkloven ontstaan.

Anticonceptiepleister

Het voortplantingsstelsel van de vrouw bestaat uit de baarmoeder, de eileiders en de eierstokken. De eierstokken zijn amandelvormige klieren aan weerszijden van de baarmoeder. Ze produceren de geslachtshormonen oestrogeen en progesteron, die de menstruatiecyclus van de vrouw regelen. Naast hormonenproductie hebben de eierstokken ook als functie het bewaren van honderdduizenden eicellen. Elke maand stimuleren hormonen de eierstokken om eicellen tot rijping te brengen. Over het algemeen rijpt er maar één eicel, die vrijkomt en dan kan worden bevrucht.

Bevruchting kan alleen tijdens de ovulatie plaatsvinden; dit is de periode in de menstruatiecyclus van de vrouw waarin de rijpe eicel uit de eierstok vrijkomt en zich door de eileider verplaatst. Het ontstaan van een embryo wordt mogelijk wanneer een spermatozoïde een rijpe eicel in de eileider bevrucht. Als de eicellen tot celdeling overgaan, is dat het teken dat bevruchting heeft plaatsgevonden. Bij celdeling ontstaat een zg. kiemblaasje of blastocyste. De blastocyste gaat via de eileider de baarmoeder binnen. De blastocyste moet zich binnen de bekleding van de baarmoeder innestelen om zich verder tot embryo te kunnen ontwikkelen.

De anticonceptiepleister is een van de methoden om zwangerschap te voorkomen. Het kleine vierkante pleistertje bestaat uit verschillende lagen. Bij de meeste pleisters bevat de onderste kleeflaag de hormonen oestrogeen en progestine (de farmaceutische vorm van progesteron). Deze laag rust rechtstreeks op de huid, gewoonlijk op de billen, de buik of de bovenarm. Dit middel is een hormonale anticonceptiemethode. Dat betekent dat de pleister synthetische hormonen aan de bloedsomloop afgeeft, die de normale menstruatiecyclus van een vrouw beïnvloeden.

Deze hormonen voorkomen zwangerschap door de volgende factoren:

•De eierstokken geven geen eicellen meer af;

•Het baarmoederhalsslijm wordt dikker, en daardoor kunnen de spermatozoïden niet tot de eicellen doordringen;

•Het endometrium (inwendige bekleding van de baarmoeder) wordt dunner, en daardoor kan een eicel zich niet innestelen.

Je gebruikt de pleister een week; daarna moet hij worden vervangen. Dat moet drie weken achtereen steeds op dezelfde dag van de week gebeuren. In de vierde week draagt de vrouw geen pleister. In die week wordt ze ongesteld.

De anticonceptiepleister is alleen op recept verkrijgbaar. Deze methode brengt dezelfde risico's met zich mee als de oraal ingenomen anticonceptiepil.

woensdag 27 november 2013

Radiofrequentieablatie

Het hart is een spier die zich ons leven lang onophoudelijk ritmisch samentrekt en weer ontspant. Elke hartslag wordt gestimuleerd door een elektrisch signaal dat in het geleidingsstelsel van het hart wordt opgewekt. Een normale hartslag herhaalt zich 60 tot 100 keer per minuut.

Bij een normale hartslag gaat het hartsignaal volgens een bepaalde route door het hart. Het signaal begint in de sinoatriale knoop, afgekort SA-knoop, die zich in de rechterboezem bevindt. De SA-knoop stimuleert de boezem zich samen te trekken, waardoor bloed in de hartkamers wordt gestuwd. Het elektrische signaal gaat dan via de atrioventriculaire knoop, afgekort AV-knoop, de hartkamers binnen. Door het signaal trekken de kamers zich samen, en daardoor wordt het bloed naar de longen en de rest van het lichaam gepompt.

Soms gaat het hart door een storing van het geleidingsstelsel te snel of te langzaam kloppen, of onregelmatig. Met behulp van radiofrequentieablatie (weefselverwijdering) kan zo'n hartritmestoornis (aritmie) worden behandeld.

Voordat een ablatiebehandeling wordt uitgevoerd, wordt het hart eerst elektrofysiologisch onderzocht om precies uit te vinden waar in het hart de behandeling moet plaatsvinden. Bij de ablatiebehandeling wordt in een slagader van het been een katheter ingebracht, die via de slagader naar het hart wordt geleid. Nadat de katheter de beoogde plek in het hart heeft bereikt, wordt vanuit de elektroden op de punt van de katheter een radio-energiesignaal afgegeven. Deze energie verhit en vernietigt het hartweefsel dat de ritmeafwijkingen veroorzaakt. Meestal herstelt zich het normale hartritme na een ablatiebehandeling. Maar het kan gebeuren dat de patiënt dan nog medicijnen of een pacemaker nodig heeft.

Deze operatie kan verschillende complicaties met zich meebrengen, die vooraf met de dokter moeten worden besproken.

De Spijsvertering

De spijsvertering is het proces waarbij belangrijke voedingsstoffen voor het lichaam door het maag-darmstelsel aan het voedsel wordt onttrokken, en waarbij het resterende voedsel chemisch in afval wordt omgezet. De eerste fase van de spijsvertering is het kauwen van het voedsel in de mond. Het speeksel zet de eerste stappen van de vertering, en daarbij verandert het gekauwde voedsel in een zachte massa, de voedselbolus.

Dankzij het speeksel is de bolus glad. Dat vergemakkelijkt het doorslikken via keel en slokdarm. Via de slokdarmsluitspier komt de voedselbolus in de maag. In de maag komt het voedsel in aanraking met zoutzuur, dat de grotere voedselmoleculen tot kleinere moleculen afbreekt en de bolus vloeibaar maakt.

De vloeibare bolus (nu chijm genaamd) gaat dan door de maagportier de twaalfvingerige darm (duodenum) in; dat is het eerste gedeelte van de dunne darm. Hier worden enzymen op het voedsel losgelaten, vanuit de pancreas, de lever en de galblaas. Deze eiwitten breken de chijm verder af tot elementen die gemakkelijk door het lichaam kunnen worden opgenomen en verder verwerkt. De dunne darm is inwendig bekleed met een geplooid slijmvlies, bezet met franjeachtige uitsteekseltjes, darmvlokken of villi genoemd. De darmvlokken maken het mogelijk dat het verteerde voedsel in de bloedsomloop wordt opgenomen. In de dunne darm worden alle voedingsstoffen en vitaminen aan het voedsel onttrokken.

De chijm gaat door zo'n zes meter dunne darm voordat de brij door de ileocecale klep (klep van Bauhin) de dikke darm instroomt. In de dikke darm vindt nauwelijks spijsvertering plaats. Onverteerde chijm die tot de dikke darm doordringt wordt als afval beschouwd. Tijdens de doorgang door de dikke darm wordt het voedselafval steeds vaster van vorm, doordat er voortdurend water aan de substantie wordt onttrokken. Het afval verzamelt zich in het rectum, het laatste gedeelte van de dikke darm, totdat de hersenen een signaal sturen dat het uit het lichaam moet worden afgevoerd.

De Bof

De bof is een besmettelijke virusinfectie die door het paramyxovirus wordt veroorzaakt. Dit virus verspreidt zich door contact met geïnfecteerd speeksel. Als een bofpatiënt niest of hoest, worden er speekseldruppeltjes in de omgevingslucht gesproeid. Als anderen met deze druppeltjes in aanraking komen, kan het virus zich verspreiden.

Na blootstelling aan het bofvirus volgt over het algemeen een incubatieperiode ('broedtijd') van 14 tot 24 dagen. In deze tijd is er nog niets van de ziekte te merken.

Tijdens die periode begint het virus zich in de cellen van de bovenste ademhalingswegen en van de lymfeklieren te vermenigvuldigen, en daardoor neemt het virusgehalte in de bloedsomloop toe. De eerste symptomen van de bof zijn rillerigheid, hoofdpijn en een algemeen beroerd gevoel. Na 12 tot 24 uur volgt zwelling van de speekselklieren. Deze klieren worden dan meestal aanrakingsgevoelig en pijnlijk bij het kauwen en slikken. Ook kun je koorts krijgen, tot wel 40 ◦C.

De bof kan complicaties met zich meebrengen, zoals doofheid, hersenvliesontsteking of zenuwbeschadiging. Bij jongens en mannen kan als bijwerking van de bof ook pijnlijke zwelling van de testikels optreden.

Er is een doeltreffend vaccin tegen de bof verkrijgbaar. Sinds 1987 krijgen kinderen in Nederland op de leeftijd van 14 maanden de zg. BMR-injectie, tegen de Bof, de Mazelen en Rode hond. Het BMR-vaccin mag niet aan zwangere vrouwen worden gegeven.

dinsdag 26 november 2013

Acute Lymfocytische Leukemie

In de holle binnenschacht van botten zit een sponsachtige massa, het beenmerg. In het beenmerg worden stamcellen aangemaakt. Stamcellen zijn onvolgroeide cellen, die zich kunnen ontwikkelen tot bestanddelen van het bloed, namelijk rode bloedcellen (of erytrocyten, de 'vervoerders' van zuurstof in het lichaam), witte bloedcellen (of lymfocyten, de bestrijders van infectie), en bloedplaatjes (of trombocyten, die het stollen van bloed bevorderen).

Acute lymfocytische leukemie (ALL) is een vorm van kanker die de stamcellen in het beenmerg aantast die zich tot witte bloedcellen ontwikkelen. 'Acuut' betekent dat de kankercellen zich snel kunnen vermenigvuldigen, waardoor de normale cellen in het bloed en het beenmerg worden verdrongen. Bovendien worden er minder rode bloedcellen en bloedplaatjes aangemaakt naarmate het aantal aangetaste witte bloedcellen in het bloed en het beenmerg toeneemt. Als het beenmerg niet in staat is voldoende gezonde witte bloedcellen aan te maken, kan de patiënt zich niet tegen infecties verweren.

De leukemiecellen kunnen zich via de bloedsomloop verplaatsen en zich zo naar andere organen uitzaaien, zodat op allerlei plaatsen tumoren kunnen ontstaan. Veelvoorkomende symptomen van ALL zijn aanhoudende koorts, vermoeidheid, bloeding, gemakkelijk ontstaan van blauwe plekken en zwelling van de lymfeklieren.

Meestal is chemotherapie de eerste behandeling die tegen ALL wordt ingezet. Deze therapie richt zich op het vernietigen van de leukemiecellen en het mogelijk maken van de aangroei van gezonde bloedcellen. Als chemotherapie niet het verwachte resultaat oplevert, kunnen ook bestralingstherapie, biotherapie en beenmergtransplantatie worden ingezet. Acute lymfocytische leukemie is de kankervorm die het meest bij jonge kinderen optreedt. Bijna 80% van de kinderen met ALL kan echter genezen.

Je arts kan je het best informeren over behandeling van deze aandoening.Het is van groot belang met je dokter te bespreken welke behandeling voor jou de meest geschikte is.